Hoe zal ik het gaan verhalen,
Van het oh zo pienter dier,
Bepdibelem petua, zo noem ik het schrander dier.
Moet ik u nog zeggen,
Hoe pienter het beest wel was,
Hoe Loebeke nijdig wordt bij het zien van zo een ras.
Ooooooh, bepdibelem,
Oh, mijn petua,
Jij bent m'n lange leven, jij loopt me altijd na.
Ja, Jan, 't ontglipt mij uit den mond,
Maar met trots, ik geef het toe,
't Is een wonderbare hond en schoon, gij weet niet hoe.
Ge moet eens komen kijken,
Hoe hij de oren spreidt,
Geen jachthond zal dan blijken, wordt meer dan hem benijdt.
Ooooooh, bepdibelem,
Oh, mijn petua,
Jij bent m'n lange leven, jij loopt me altijd na.
Ge moet eens komen kijken,
Naar het pientere exemplaar,
Je zal ervoor bezwijken, maar dat is geen bezwaar.
'k Zal je dus verwachten,
Ik zet alvast wat thee,
Je komt best tegen achten en breng Loebeke maar mee.
Ooooooh, bepdibelem,
Oh, mijn petua,
Jij bent m'n lange leven, jij loopt me altijd na.