Wat zou 'g geiren weunen in een dorp op 't platte land,
Tussen zachte ruisende bomen dichte bie de waterkant,
Met ne koekoek in de verte en ne merel in de klimop,
Maar alstublieft geen honden, geen geblaf in mijne kop.
't Schijnt dat honden trouw zijn, trouw tot in de dood,
Als jager of als waker of als blindemans reisgenoot,
g'Hèt beroemde exemplaren assistent-politieman,
Wie kent er niet Rintintin en Lucky Luke zijne Rataplan,
Wie trok de hondekarre en den bakkers triporteur,
Geef z'al een decoratie of ne légion d'honneur,
Hun vriendschap is ontroerend, j'hoort dat de wereld rond,
Den beste vriend van Hitler, dat was zijne hond.
Waf, waf, wafwafwaf, waf, waf, waf.
g'Hèt dunne dikke lange, g'hèt schone en lelijkaards,
g'Hèt keffers kwijlers lekkers g'hèt slokkers en gulzigaards,
g'Hèt wolven in de steppe, ze willen vlees en bloed,
Hyena's uitgehongerd, kijkt die tanden in die snoet,
g'Hèt er op hoge poten of den buik tegen de grond,
g'Hèt loebassen lijk kalvers, of van amper een half pond,
g'Hèt vinnige rattepakkers, g'hèt ook luie vadsigaards,
Vulgaire stratekakkers en heel sjieke kwispelaars.
Waf, waf, wafwafwaf, waf, waf, waf.
Van den adel met ne stamboom of bastaards tout court,
Met diploma's van nen prijskamp of straathond hors concours,
g'Hèt poedel puk of tekkel, Sint Hubert of Sint Bernard,
Maltezer, bullebijter, bull-terriër of Baltazar,
Maar ze kakken op mijn grasveld en mijn rozen zijn verschrikt,
Voor die loslopende sproeiers, poot omhoge en goe gemikt,
En 't voetpad voor mijn deure, 't is nog deftig uitgedrukt,
Wordt deur verse hondekeutels regelmatig opgesmukt.
Waf, waf, wafwafwaf, waf, waf, waf.
Ze zijn soms zo belachelijk, soms zo veel compassie weerd,
Geparfumeerd soms en gepoeierd, gefriseerd van kop tot steert,
Soms goedzakkig van karakter, soms schurkachtig galgenaas,
Zodat je gerust meugt zeggen, aan den hond ken je den baas,
Nen gezellig luien dikzak, een nerveuze zenuwpees,
Rillend op zijn vier poten, nen bullebak zonder vrees,
Soms dikwijls stom onnozel, of kruiperig op de grond,
Je mag het ook zo zeggen, aan den baas ken je den hond.
Waf, waf, wafwafwaf, waf, waf, waf.
Dat bonte hondevolkske, 't zij groot of kleinen bek,
Met of zonder vlooien, z'hèn al 't zelfste gebrek,
Ze blaffen blaffen, blaffen, 't is hun armzalig lot,
Maar ze blaffen ongenadig, mijn zenuwen kapot,
Ze blaffen op het koerke, ze blaffen in 't open veld,
Van den honger, of den dorst, van de loopsheid ook gekweld,
Ze blaffen naar de koeien, naar de peerden in de stal,
Naar de kiekens en den hane, naar de katten liefs van al.
Waf, waf, wafwafwaf, waf, waf, waf.
Ze blaffen zelfs bie nachte,, opgesloten in hun kot,
En ik smeek van in mijn bedde om een genadeschot,
Ik maak een heimelijk mengsel van pap en arsenic,
En ik drome van een kapmes en van nen baseballstick,
Ik fabrikeer een bomme en een wurgend stalen strop,
Kijk tussen mijn jachttrofeeën, daar hangt nen hondekop,
'k Zie gruwelijke visioenen van lillend hondevlees,
Met curry en veel knoflook, hond op zijn Chinees.
Waf, waf, wafwafwaf, waf, waf, waf.
Maar helaas ze zijn al wakker, van 't krieken van den dag,
Ons ontbijt is zonder Beethoven, zonder Mozart of Bach,
Ons muziek is hier niets anders veel woefwoef en veel wafwaf,
Van den uchtend tot den avond dat ellendige geblaf,
Wat zou'k geiren weunen in een dorp op ’t platteland,
Tussen zacht ruisende bomen, dichte bie de waterkant,
Met ne koekoek in de verte en ne merel in de klimop,
Maar om de liefde Gods,
Maar om de liefde Gods,
Maar om de liefde Gods geen geblaf rond mijne kop.
Waf, waf, wafwafwaf, waf, waf, waf.