Hij was twaalf had rappe leden, jongen uit de hof van Eden
als hij lachte lachten luidkeels alle leeuweriken mee
Met z'n blikkering van tanden, met zijn marmerbleke handen
leek hij op een tere engel uit een sierlijk bal masqué
Hij kon klaterhelder zingen en zijn haar rook naar seringen
O hij was een waterprins die in zijn pak van goudlamee
was ontstegen aan de zee
verse 2
Zij was dertien, een gazelle en haar naam was Anabelle
Anabelle noemden haar zowel de hinde als het ree
met haar helderrode wangen, met haar glinsterende spangen
leek zij in haar gazen bruidsjurk 't meest nog op een toverfee
Blauw waren haar vreemde ogen, blauw maar zonder mededogen
O ze was een kleine meermin die maar net van lieverlee,
was ontstegen aan de zee
verse 3
Samen in het ochtendgloren wandelden zij langs het koren
mild en zonder ze te storen scheen het zonlicht naar benee
en onder de roze stralen kuste hij haar lippen dralend
en hij zei haar wonderwoorden, zelfs het gras luisterde mee
Op het horen van die woorden, week voor hen gedwee het koren
en het lispelde wees welkom en bood doorgang aan de twee
zoals eens de rode zee
Bridge
Toen hij op geblaf van honden dagen later werd gevonden
lag de kleine prins geschonden in het koren zonder fee
met zijn dode grote ogen keek hij roerloos naar omhoog
en langzaam ritselde het bloed nog uit een gruwelijke snee
verse 4
Niemand wist meer te vertellen hoezeer kleine annabelle
had gehouden van haar engel uit het sierlijk bal masqué
maar nog altijd ruist de zee