Verse: 1
Ik weet het wel, de zomer is voorbij,
o, er zingt allang geen merel meer in mij.
En het groen valt van de bomen, nu de grijze nevels komen,
omdat het killer wordt, omdat het stiller wordt.
Ik weet het wel, het was een heidens vuur
dat ons helemaal verteerde op den duur,
dat ons bloed feller deed stromen, maar dat nooit terug zal komen,
dat vuur is uitgedoofd, de zomer is voorbij.
Maar toch, wij weten diep van binnen, zullen wij weer opnieuw beginnen,
zullen wij ontwaken, weer gelukkig zijn.
Ik zal mezelf en jij jezelf weer zijn, heel vrij maar dicht bijeen
en nooit meer bang zijn want we slaan er ons door - Interlude heen.
Interlude
Verse: 2
Ik weet het wel, het was niet zo'n vrolijk lied
maar een klaagzang van vervreemding en verdriet.
Het was een lied zonder akkoorden en al te vaak ook zonder woorden
zodat het stiller werd, zodat het killer werd.
Ik weet het wel, we waren nog een paar,
maar de twijfel dreef ons langzaam uit elkaar.
We droomden onze eigen dromen om aan de andere te ontkomen.
Wij zijn alleen met twee, twee vreemden naast elkaar.
En toch, wij weten diep van binnen, zullen wij weer opnieuw beginnen,
zullen wij ontwaken, weer gelukkig zijn.
Ik zal mezelf en jij jezelf weer zijn, heel vrij maar dicht bijeen
en nooit meer bang zijn want we slaan er ons door - Interlude heen.
Interlude
Verse: 3
Ik weet het wel, de zomer is voorbij
en al zingt er dan geen merel meer in mei.
Al verkleuren alle bomen, laat de winter nu maar komen,
want we zijn niet meer bang voor morgen.
Maar gelouterd en geborgen, zo brengt de tijd ons ieder uur weer dichterbij,
want, weet je, het is nog niet voorbij.